Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9827

Datum uitspraak2001-01-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/802
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 99/802 23 januari 2001 11200 Uitspraak in de zaak van: A,te B, appellant, gemachtigde: mr A.M.L. Josten, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, tegen de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr J.C.M. Oudshoorn. 1. De procedure Op 7 oktober 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 augustus 1999. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit van 9 maart 1999, waarbij de aan appellant in verband met de ruiming van zijn bedrijf vanwege varkenspest toegekende schadeloosstelling is verlaagd met een bedrag van fl. 3.808,-- en dit bedrag van appellant is teruggevorderd, ongegrond verklaard. Verweerder heeft op 29 november 1999 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2000. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Artikel 21 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), luidt als volgt: " 1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht. 2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk. 3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis." Ingevolge het bepaalde bij artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f en g, van de Gwd kunnen de in artikel 21 bedoelde maatregelen onder meer zijn: " f. het doden van zieke, verdachte en herstelde dieren; g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van producten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof." Ingevolge het bepaalde in artikel 86, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gwd wordt uit 's Rijks kas een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd indien: " a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood; b. producten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op 27 mei 1997 is het bedrijf van appellant als verdacht van klassieke varkenspest aangemerkt. Na taxatie van de aldaar aanwezige dieren en producten is dit bedrijf op 31 mei 1997 preventief geruimd. - Bij besluit van 24 juni 1997 heeft verweerder aan appellant een tegemoetkoming in de schade toegekend van in het totaal fl. 241.602,95. - Op 7 juli 1997 heeft verweerder appellant medegedeeld dat de verdenking, dat zijn varkens lijden aan klassieke varkenspest, is ge‰indigd. - Bij brief van 21 oktober 1998 heeft verweerder appellant het volgende medegedeeld: " Tijdens de taxatie zijn naast alle aanwezige dieren tevens de overige van besmetting verdachte producten en voorwerpen, waaronder 7 ton stro en 160 pakken hooi getaxeerd. Uit dossieronderzoek is gebleken dat de 7 ton stro en 160 pakken hooi nooit door u zijn geleverd. Namelijk toen medewerkers van de RVV in week 40 van 1997 de 7 ton stro en 160 pakken hooi kwamen ophalen gaf u deze goederen niet mee. U gaf hiervoor als reden op dat u de genoemde goederen gebruikte voor uw rundvee. Er is toen besloten om deze goederen niet te vernietigen. Daarmee is de grond komen te vervallen om u een schadevergoeding in verband met die vernietiging te verstrekken. Nu een en ander op uw verzoek heeft plaatsgevonden, ben ik van mening dat de reeds verleende schadevergoeding voor het hooi en het stro dient te worden teruggevorderd. Ik overweeg daarom toekenning van de schadevergoeding van 24 juni 1997 te verlagen met de getaxeerde waarde van het stro en het hooi, ten bedrage van f. 3.808,- en dit bedrag terug te vorderen. Ik stel u in de gelegenheid om binnen veertien dagen na dagtekening schriftelijk uw zienswijze op mijn voornemen kenbaar te maken." - In reactie hierop heeft appellant verweerder bij brief van 19 november 1998 medegedeeld dat medewerkers van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) niet zijn langs geweest om het hooi en het stro (hierna: de producten) op te halen en dat er dan ook geen sprake van is dat hij zou hebben geweigerd de goederen mee te geven. - Bij besluit van 9 maart 1999 heeft verweerder besloten de toegekende schadeloosstelling te verlagen met de getaxeerde waarde van de producten, ten bedrage van fl. 3.808,-, en dit bedrag van appellant terug te vorderen. Hieraan ligt ten grondslag het gestelde in de brief van 28 oktober 1998. - Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 april 1999 een bezwaarschrift ingediend. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen: " Bij uw bedrijf zijn op 30 mei 1997 varkens getaxeerd in verband met een preventieve ruiming wegens klassieke varkenspest. Tijdens deze taxatie zijn tevens 7 ton stro en 160 pakken hooi getaxeerd op een bedrag van f. 3.808,-. Dit bedrag is bij besluit van de RVV van 24 juni 1997, samen met het voor het vee getaxeerde bedrag, overeenkomstig artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, aan u uitgekeerd. De RVV heeft uw bedrijf willen bezoeken om de goederen op te halen en heeft u daartoe telefonisch benaderd. Dit geschiedde weliswaar enige tijd na de ruiming, maar zulks was gegeven de destijds vigerende omstandigheden en de in het kader van de varkenspestepidemie te stellen prioriteiten, niet geheel ongebruikelijk. U was dan ook onverkort gehouden de voorwerpen aan de RVV over te dragen teneinde deze te laten vernietigen. U was reeds (op voorhand) tegemoetgekomen in de schade wegens het (voorgenomen) onschadelijk maken van de betreffende goederen. Uit ambtelijk ingewonnen informatie is mij gebleken dat u tijdens het telefonisch onderhoud tussen u en een medewerker van de RVV de betreffende goederen -om u moverende redenen- niet wenste af te geven. Een bezoek aan uw bedrijf om de goederen op te halen was om die reden zinloos geworden en heeft inderdaad niet meer plaats gevonden. Vaststaat, gelet op het voorgaande, dat de aan u vergoede producten door de RVV niet door of onder toezicht van de RVV zijn vernietigd overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onderdeel g, van de de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De grondslag voor de vergoeding, genoemd in artikel 86, eerste lid, onderdeel b, van deze wet, is daarom komen te vervallen. Enige andere grondslag valt niet aan te wijzen. Dat de goederen waardeloos geworden waren vanwege ontsmetting met natronloog acht ik overigens niet aannemelijk. Bovendien is de tegemoetkoming niet verstrekt voor de schade als gevolg van ontsmetting. Het vorenstaande brengt met zich dat het bedrag van f. 3.808,- onverschuldigd is betaald. Ik acht de jegens u genomen beslissing tot terugvordering van dit bedrag derhalve juist." In zijn verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het niet overtuigend voorkomt dat appellant de producten zelf heeft vernietigd of heeft laten vernietigen, maar dat daarentegen in ieder geval vast staat dat deze niet zijn vernietigd krachtens artikel 22, eerste lid, onderdeel g, van de Gwd. Verweerder wijst er in dit verband op dat uit het stelsel van de Gwd -en de in dat kader bij de overheid neergelegde verantwoordelijkheid voor de diergezondheid- voortvloeit dat de vernietiging door of onder toezicht van de RVV geschiedt. Volgens verweerder doet de omstandigheid dat de RVV niet onverwijld tot (preventieve) vernietiging is overgegaan niet af aan de verplichting van appellant om de aan hem vergoede producten beschikbaar te houden voor vernietiging. Dat appellant eigener beweging anders heeft gehandeld, dient voor zijn rekening en risico te blijven, aldus verweerder. 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerder aan de verlaging van de toegekende schadeloosstelling en de terugvordering ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd de producten mee te geven aan RVV-medewerkers die hem in week 40 van 1997 hebben bezocht. Appellant tekent hierbij aan dat RVV-medewerkers nooit bij hem langs zijn geweest en dat het bovendien onwaarschijnlijk is dat zij appellant in week 40 van 1997 hebben bezocht, aangezien dit ruim vier maanden na de ruiming was en er op dat moment niets meer te vernietigen viel. Appellant wijst er in dit verband op dat hij de producten, die volgens de RVV zo snel mogelijk dienden te worden afgevoerd, drie maanden na de ruiming zelf maar heeft vernietigd omdat het niet verantwoord was deze verder te gebruiken voor ander vee. De producten waren namelijk met natronloog ondergespoten en derhalve waardeloos geworden. Hiervoor is volgens appellant terecht een schadeloosstelling toegekend. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat het bepaalde in artikel 22 of artikel 86 van de Gwd geen grondslag biedt voor de stelling van verweerder dat alleen een schadevergoeding wordt toegekend indien de producten worden vernietigd door of onder toezicht van de RVV. Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat de RVV hem in oktober 1997 telefonisch heeft benaderd en dat hij tijdens dit telefonisch onderhoud niet heeft gezegd dat hij, zoals verweerder beweert, de producten voor zijn rundvee gebruikte, maar heeft laten weten dat hij die zelf al had vernietigd. Wat dit laatste betreft heeft appellant ter zitting uiteengezet dat hij de producten, die door het spuiten met natronloog niets meer waard waren en in de weg lagen, in juli 1997 naar buiten heeft gereden en eind augustus 1997 op zijn land heeft uitgereden en omgeploegd 5. De beoordeling van het geschil In dit geding ziet het College zich gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden de aan appellant in verband met de ruiming van zijn bedrijf toegekende- en uitbetaalde- schadeloosstelling heeft verlaagd met het bedrag waarop de op dit bedrijf aanwezige producten waren getaxeerd en tot terugvordering van dit bedrag is overgegaan. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Het uitgangspunt van de Gwd is dat een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 van de Gwd alleen wordt toegekend, indien de in dat artikel genoemde, krachtens artikel 22 van de Gwd genomen maatregelen, waaronder het onschadelijk maken van producten en en voorwerpen, worden uitgevoerd door of vanwege de overheid. Dit volgt reeds uit artikel 21 van de Gwd, waarin is bepaald dat de burgemeester, dan wel een door verweerder aangewezen ambtenaar de ter bestrijding van besmettelijke dierziekten noodzakelijke maatregelen neemt. Gelet op de bewoordingen van artikel 86 van de Gwd geldt in beginsel voorts dat in ieder geval door of vanwege de overheid een begin met de uitvoering van de maatregel moet zijn gemaakt, wil betrokkene in aanmerking komen voor een tegemoetkoming als hiervoor bedoeld. Op grond van deze uitgangspunten is het in het onderhavige geval in de eerste plaats van belang om vast te stellen of door of vanwege de overheid de onderhavige op het bedrijf van appellant aanwezige producten onschadelijk zijn gemaakt dan wel een begin daarmee is gemaakt. Hieromtrent overweegt het College als volgt. Vast staat dat de stallen van het bedrijf van appellant met het middel natronloog zijn ontsmet. Voorts moet als vaststaand - door verweerder niet, althans onvoldoende weersproken - worden aangenomen dat daarbij ook de in geding zijnde producten (stro en hooi) die in die stallen lagen met dit middel zijn bespoten. Met de enkele vaststelling dat bedoelde producten met natronloog zijn bespoten is evenwel nog niet gezegd dat deze onschadelijk zijn gemaakt. De ontsmetting van de stallen met natronloog heeft plaatsgevonden op een moment dat er nog sprake was van de voorgenomen maatregel ex artikel 22, aanhef en onder g, van de Gwd. Gelet hierop, is niet onaannemelijk te achten dat bij het ontsmetten van de stallen geen bijzondere voorzorg is genomen om schade aan het onderhavige stro en hooi te vermijden. Niet onaannemelijk te achten is derhalve voorts, dat appellant ervan is uitgegaan dat er - van overheidswege - een begin was gemaakt met het onschadelijk maken van deze producten. Gelet op hetgeen door appellant daarover ter zitting is gesteld, moet voorts worden aangenomen dat appellant door de natronloogbehandeling schade aan het stro en hooi heeft geleden. Door appellant is gesteld en zijdens verweerder is onvoldoende weersproken dat deze producten, in afwachting van de verdere maatregelen, feitelijk ongeschikt waren geworden voor normaal gebruik. De vraag of appellant, om aanspraak te kunnen maken op een schadeloosstelling op grond van artikel 86 van de Gwd, de - reeds vergoede - producten beschikbaar had moeten houden totdat deze van overheidswege zouden worden vernietigd kan, anders dan verweerder heeft gesteld, niet onder alle omstandigheden zonder meer bevestigend worden beantwoord. Verweerder heeft, ook ter zitting, niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd op grond waarvan hij van oordeel is dat appellant, gelet op de hiervoor gereleveerde omstandigheden en gezien het feit dat de verdachtverklaring van zijn bedrijf op 7 juli 1997 was be‰indigd, er ook na verloop van tijd niet redelijkerwijs van uit mocht gaan dat, nu door verweerder geen nadere actie meer werd ondernomen, het onschadelijk maken van de producten was voltooid en dat nadien van overheidswege geen verdere maatregelen meer zouden volgen. Voorts is het College van oordeel dat, wat betreft de vraag of verweerder bevoegd was de toegekende schadevergoeding te verlagen om reden dat appellant feitelijk geen schade heeft geleden, het onder de omstandigheden van dit geval niet aan appellant is om aan te tonen dat hij de producten niet voor andere doeleinden heeft gebruikt, doch dat verweerder dient aan te tonen dat de producten bruikbaar waren en derhalve (enige) waarde hadden gehouden. In de motivering van zijn besluit heeft verweerder hieraan geen toereikende overwegingen gewijd. Het hiervoor overwogene betekent dat het bestreden besluit, waarbij verweerder de verlaging van de aan appellant toegekende schadeloosstelling en de daaraan gekoppelde terugvordering heeft gehandhaafd, een deugdelijke motivering ontbeert. Hieruit volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsvereiste. Het College acht termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, welke op de voet van het bepaalde bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op ( 1 punt voor beroepschrift plus 1 punt voor zitting met een wegingsfactor 1, ad fl. 710,- per punt=) fl. 1.420,--. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellant, welke worden vastgesteld op fl. 1.420,- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden) en dienen te worden vergoed door de Staat; - verstaat dat aan appellant het door hem gestorte griffierecht ad fl. 225,- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden) wordt vergoed door de Staat. Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr S.K. Welbedacht, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2001. w.g. B. Verwayen w.g. W.F. Claessens